Waarnemingen en verbanden leggen

Waarnemen en verbanden

Erg belangrijk om te weten bij een kind met autisme is dat het kind dingen op een andere manier waarneemt, dan een kind zonder autisme. Het is logisch dat als een kind dingen anders waarneemt het kind hier ook een andere betekenis aangeeft. De waarneming loopt via de zintuigen: alle waarnemingen die binnen komen worden naar de hersenen gestuurd. De hersenen verwerken de informatie en vervolgens reageert het lichaam hierop. Autisme is een aangeboren stoornis in de hersenen waardoor de samenhang tussen de waarnemingen niet meteen duidelijk is. Hierdoor kan het voor iemand zonder autisme logisch zijn om iets te doen, terwijl het voor een kind met autisme logisch is om iets niet te doen.

Een goed voorbeeld hiervan is het volgende:
Een kind zit op de bank en ziet door het raam dat een tante naar de voordeur komt lopen en hoort daarna de deurbel. Het kind zal ‘automatisch’ naar de voordeur lopen en de deur opendoen. Bij een kind met autisme zal dit niet altijd zo automatisch gaan. Alle waarnemingen komen immers los (zonder samenhang of verband) binnen in de hersenen.
Een kind met autisme zal hetzelfde waarnemen, alleen verwerkt hij de waarneming anders:
1. Tante loopt naar de voordeur.
2. De bel gaat.

Een kind met autisme zal het verband tussen tante die naar de voordeur loopt en het horen van de bel niet maken. Voor hem zijn het twee ‘losse’ feiten. Dat het tante zou kunnen zijn die op de bel drukt en graag naar binnen wil, omdat zij geen sleutel van die deur heeft, zal niet bij hem opkomen. Het gevolg is dat het kind met autisme gewoon op de bank blijft zitten, zonder de deur te gaan openen.

Puzzelstukjes

Om de waarneming en de verwerking ervan van een kind met autisme te begrijpen, zou je het kunnen vergelijken met het puzzelen van een legpuzzel. Het kan zijn dat het kind het ene stukje wel in de puzzel vindt passen en het andere stukje niet en laat dat dan liggen. In dit geval past het puzzelstukje van ‘tante zien lopen’ niet in het puzzelstukje ‘de deurbel horen’.
Het kind kan ook ‘verkeerde’ stukje aan elkaar puzzelen: hij past het puzzelstukje ‘tante zien lopen’ aan het stukje ‘snoepje eten’ en zal zodoende telkens als hij tante ziet lopen, een snoepje willen eten.

Het in elkaar puzzelen van de verschillende waarnemingen gaat soms erg snel, soms duurt het langer. De puzzeltijd kan variëren van enkele seconden tot een week of een maand. Dit heeft ook te maken met het intelligentieniveau van het kind.

Wanneer er heel veel prikkels of waarnemingen (en dus informatie) tegelijkertijd binnen komen bij het kind, komen alle losse puzzelstukjes op een hoop terecht. Het puzzelen kost dan meer tijd. Met zoveel puzzelstukjes op een onoverzichtelijke hoop kan het te veel worden voor het kind, waardoor het ‘ontploft.’